Dietrich Bonhoeffer, vroom en radicaal. Deel 8

Deel 8

Vanaf de jaren twintig en pas echt sinds de economische crisis van 1929 grijpt in Duitsland het nationalistisch en nationaalsocialistisch denken steeds meer om zich heen. De herstelbetalingen die Duitsland volgens het verdrag van Versailles moet doen, worden door grote delen van de bevolking als onrechtvaardig ervaren. Duitsland moet zich als natie steviger opstellen, vindt de NSDAP die bij de verkiezingen van de Rijksdag in 1930 18,3 procent van de stemmen krijgt. Dat percentage loopt in de jaren daarna op tot ruim dertig en daarmee wordt deze partij de sterkste kracht in het parlement. Op 30 januari 1933 wordt Adolf Hitler door rijkspresident Paul von Hindenburg tot rijkskanselier benoemd.De familie Bonhoeffer heeft de gevaren gezien die sluimeren in de persoon van Adolf Hitler. In zijn memoires schrijft vader Karl:

“De overwinning van het nationaalsocialisme in 1933 en de benoeming van Hitler tot rijkskanselier beschouwden wij van meet af aan en eensgezind met alle familieleden als een ongeluk. De weerzin tegen Hitler stoelde bij mij op zijn demagogische propagandatoespraken, zijn telegram met sympathiebetuiging aan de moordenaars in Potempa (waar een SA-groep een vakbondsleider voor de ogen van zijn moeder dodelijk mishandelde), zijn autoritten door het land met de rijzweep in de hand, de keuze van zijn medewerkers … en tenslotte op wat er bij mijn vakgenoten de ronde deed aan uitingen over de psychopathische eigenschappen van Hitler).”

De Führer en de enkeling

Twee dagen na de benoeming van Hitler houdt Dietrich Bonhoeffer een radiolezing (die al een tijd lang gepland stond) over ‘de Führer en de enkeling in de jongerengeneratie’. Zonder zijn naam te noemen laat Bonhoeffer met scherpe blik de verleidingskracht van Hitler zien:

“De mens en in het bijzonder de jongere zal zo lang de behoefte hebben aan de autoriteit van een Führer, zo lang hij zichzelf niet ontwikkeld, sterk en verantwoordelijk genoeg voelt om deze op de autoriteit overgedragen aanspraak zelf te verwerkelijken. De Führer moet zich op een verantwoordelijke wijze bewust zijn van deze duidelijke begrenzing van zijn autoriteit … laat hij zich echter door wie hij moet leiden meeslepen om diens idool te worden – en wie door hem geleid wordt zal daar steeds op hopen – dan gaat het beeld van de grote leider (Führer) over in dat van de verleider (Verführer).” 

Inmenging in de kerken

Hitler probeert om door gewiekst gebruik van christelijk-religieuze motieven de kerken voor zich te winnen en de indruk te wekken dat dezelfde doelen worden nagestreefd. In het nieuwe bestel belooft hij de kerken invloed. Vele kerkleiders bezwijken voor dit aanlokkelijke aanbod.  Tegelijkertijd beginnen de nationaalsocialisten met het verwezenlijken van hun eigen doelen. Op 28 februari 1933, één dag na de Rijksdagbrand (waarbij de Nederlandse communist Marinus van der Lubbe – vermoedelijk niet terecht – wordt aangewezen als de brandstichter) vaardigt Hitler een noodverordening uit, die verregaande ingrepen in de vrijheidsrechten mogelijk maken. De machtigingswet van 24 maart 1933 geeft hem onbeperkte wetgevende macht. Op 1 april 1933 roepen de nationaalsocialisten op tot een boycot van Joodse bedrijven en op 7 april vaardigen zij een ‘wet tot herstel van het ambtenarenkorps’ uit met de beruchte Ariërparagraaf. Alle ambtenaren met een Joodse ouder of grootouder moeten verplicht met pensioen of worden ontslagen.

Een deel van de Evangelisch-Lutherse kerk identificeert zich ook theologisch met de doelstelling van de NSDAP. In 1932 wordt de ‘Geloofsbeweging van de Duitse christenen’ gesticht met als doel nationaalsocialistische ideeën in de kerk in te brengen. In de richtlijnen van 6 juni 1933 is te lezen:

“Wij willen het opnieuw ontwaakte Duitse levensgevoel van onze kerk laten gelden en onze kerk levenskrachtig maken. In de strijd om Duitse toekomst en vrijheid heeft de kerk zich te zwak betoont … wij willen dat onze kerk in de beslissende strijd om het zijn of niet zijn van ons volk in de voorhoede vecht … Wij zien in ras, volk en natie een ons door God geschonken en toevertrouwde bestaansorde en het is Gods wet om die te onderhouden. We weten iets van de plicht en liefde voor hen die hulpeloos zijn, maar wij zoeken ook de bescherming van het volk voor onbetrouwbare en minderwaardige mensen … In het Jodendom zien wij een groot gevaar voor onze eigen etniciteit. Het Jodendom is de toegangspoort voor vreemd bloed in het lichaam van ons volk … We moeten er vooral op toezien huwelijken van Duitsers en Joden te verbieden.” 

 Al snel komt de wens op naar één gezamenlijke rijkskerk die volgens het Führerprincipe wordt geleid. Voor de Evangelisch-Lutherse kerk zijn er onmiddellijk consequenties. De regering wil de Ariërparagraaf in deze kerk doorvoeren en dat betekent dat alle voorgangers van Joodse afkomst ontslagen moeten worden.

De derde mogelijkheid

Binnen zijn vriendenkring wordt Bonhoeffer onmiddellijk door dit voornemen getroffen. Zijn vriend en collega voorganger Franz Hildebrandt heeft een Joodse moeder. Daarnaast komt zijn zwager Gerhard Leibholz uit een Joodse familie. Leibholz verlaat Duitsland in 1938 met vrouw en kinderen en emigreert naar Londen. Bonhoeffer beziet de invoering van de Ariërparagraaf met grote zorg en beseft welk gevaar hier dreigt voor het wezen van de kerk als de staat zich in kerkelijke aangelegenheden mengt. Hij schrijft ‘De kerk voor het Jodenvraagstuk’, dat in juni 1933 in druk verschijnt. In het eerste gedeelte sluit hij nog aan bij Luthers opvattingen over kerk en overheid (zie hiervoor de delen 48-50 van mijn Lutherbiografie in het Kerkjournaal). Dit betekent dat de kerk zich niet mag bemoeien met staatsaangelegenheden en ook maatregelen ten aanzien van Joden vallen daaronder. Toch vraagt Bonhoeffer zich af – en daarmee uit hij kritiek op de Lutherse opvatting – of de staat haar eigen opdracht en verantwoordelijkheid wel recht doet. Handelt de overheid hier wel goed? Bonhoeffer ziet het als taak van de kerk om met betrekking tot het Jodenvraagstuk kritisch te zijn. Daarnaast heeft de kerk de taak om de slachtoffers van overheidsmaatregelen te helpen, dus diaconaal te handelen, ongeacht of het hier om kerkleden gaat of niet. Dit is wat nu van de kerk wordt gevraagd.

Beroemd geworden is Bonhoeffers formulering van de derde mogelijkheid van kerkelijk handelen tegenover de staat:

“De derde mogelijkheid bestaat erin niet alleen de slachtoffers die onder de wielen geraakt zijn te helpen, maar ook een spaak in die wielen te steken. Een dergelijk handelen is een direct politiek handelen van de kerk en is alleen mogelijk en vereist wanneer de kerk ziet dat de staat faalt in de manier waarop zij recht en orde schept, dus wanneer zij ziet dat de staat ongeremd een teveel of tekort aan recht en orde realiseert.”   

 Deze derde variant van kerkelijk handelen is alleen dan nodig wanneer een groep van staatsonderdanen haar recht verliest of wanneer de staat ingrijpt in het wezen van de kerk.Dat gebeurt wanneer gedoopte Joden worden buitengesloten of wanneer zending onder de Joden verboden wordt.Het is niet makkelijk om te peilen wat Bonhoeffer precies bedoelt met een spaak in het wiel steken. Denkt hij hier al aan gewelddadig verzet? En geldt zijn opvatting alleen voor mensen met een Joodse afkomst binnen de kerk? Wat bedoelt hij als hij schrijft dat de kerk zich in statu confessionis bevindt? (Een term die veel later in de geschiedenis zal opduiken als de kerken in Zuid-Afrika zich buigen over de vraag of apartheid zonde is). Wanneer wordt een kerk bedreigd in haar belijden? Vragen te over.

Wordt vervolgd

Bert L van der Woude

ds. Bert L. van der Woude

Sinds april 2000 werk ik als predikant binnen wat nu de Protestantse Gemeente Winschoten (PGW) heet. De eerste zeven jaar nog in combinatie met de gereformeerde kerk van Westerlee en nu ruim tien jaar volledig in Winschoten.