Maarten Luther, Rebel der Genade
Deel 11
Omdat de augustijner eremieten tot de zogeheten mendicanten (bedelorden) behoren is het verplicht om op gezette tijden de bedelzak om te doen en uit bedelen te gaan. Met andere bedelorden zoals de Franciscanen, Dominicanen, Karmelieten en Servieten had men Erfurt in wijken onderverdeeld. Daar mag de betreffende orde preken en bedelen, zielzorg verlenen met aansluitend een collecte. Hieruit wordt de orde gefinancierd. Op dit punt – en dat is het allerbelangrijkste gebod – moet de novice en later de monnik afzien van een eigen wil en zich volkomen aan de prior onderwerpen.
“Ben je bereid om daarnaar te handelen? Ben jij bereid de zwakheid van het vlees te bevechten en onze kloosterregel, die we van de heilige Augustinus hebben ontvangen, na te leven?”
“Ja, vader!”
“God, die in jou het goede werk begonnen is, zal het ook voleinden! Amen.”
“Amen” zegt Maarten en met hem de monniken die vervolgens de ordehymne beginnen te zingen: “Magne Pater Augustine” (grote vader Augustinus).
Een nieuw mens
Als het lied is uitgeklonken trekt Maarten zijn wambuis en broek uit en merkt bij ieder kledingstuk hoe hij zijn oude leven aflegt. Hij trekt de ordepij aan. “Dat de Heer je met de nieuwe mens mag bekleden, die Hij geschapen heeft in gerechtigheid, heiligheid en waarheid”, hoort Maarten de prior zeggen en ervaart het als een nieuwe geboorte. Onder indruk als hij is van het ritueel probeert hij zijn stem een vaste klank te geven voor de woorden “maak uw dienstknecht gezond”. Daarop knielen de monniken en bidden tot God om diens zegen en bijstand voor deze novice, zodat hij mag volhouden en daadwerkelijk na het noviciaat monnik wordt.
Dat deze vijftig monniken voor hem bidden vervult Maarten met vreugde en maakt hem tegelijk beschaamd. Hij bewondert deze mannen die met grote ernst God dienen en hun hele leven aan deze dienst hebben gewijd. Al spoedig, na een jaar en een dag, zal hij helemaal bij hen horen en één van hen zijn.
Vanaf het moment dat hij het ouderlijk huis heeft verlaten heeft hij altijd met anderen samengewoond – eerst met scholieren, later met studenten – in een soort kloosterlijke orde. Veel komt hem dus vertrouwd voor, maar niet de strak georganiseerde dagorde van dit klooster. Hij geeft zich daar echter graag aan over, als er maar tijd overblijft om te studeren.
Met gespreide armen op de grond
Na de voorbede zingen de monniken “Kom Heilige Geest” en trekken ze in een processie naar de kerk. De prior en de novice lopen achteraan. In de kerk aangekomen gaan ze links en rechts in het koorgestoelte zitten, terwijl de novice voor het altaar op de grond gaat liggen en met gespreide armen de kruisvorm aanneemt. De monniken bidden tot de Heilige Geest en tot de heilige Augustinus, opdat zij de novice zullen bijstaan en hem zullen redden van zijn ongerechtigheid. Daarna volgt de vredeskus. “Zalig is niet wie begint, maar wie voleindigt”, vermaant de prior hem en voegt daaraan toe: “broeder Johann zal zich verder om je bekommeren.”
Johann von Grevenstein legt een in roodleer gebonden Bijbel in Maartens handen en spoort hem aan er vlijtig in te lezen. Deze aansporing is niet nodig. Maarten zal dit geschenk met grote ijver rechtdoen, want naar niets verlangt hij meer dan naar het bestuderen van Gods openbaring.
De biecht staat centraal
Een betere novicenmeester dan de ervaren Johann von Grevenstein kan Maarten zich overigens niet wensen. Deze zal hem inwijden in de taken, oefeningen en gebruiken van de augustijner eremieten. Hij moet een geheel nieuw leven aanleren. Met alle nadruk op de zondigheid van de mens moet er veel en vaak gebiecht worden. Maarten moet leren om de zonde te herkennen en de zwaarte ervan te begrijpen om vervolgens een gestructureerde biecht af te leggen. Het gaat hier om een consequent doorgevoerde zelfanalyse, waarbij hij zichzelf niet moet sparen. Het gaat daarbij niet om beuzelarijen of pekelzonden, maar om zelfinzicht en de vaardigheid om te zien dat de ergste zonde vaak deel uitmaakt van het beste, dus zich goed weet te verbergen of te vermommen.
Dit zelfonderzoek en de bijbehorende biecht bieden daarnaast de mogelijkheid om het kloosterleven te verdragen. Mensen hebben behoeften, neigingen en driften en beter dan ze te verdringen is het om ze onder ogen te zien en er mee te leren leven. De kunst is om hierin een heilzaam evenwicht te vinden, maar of dit Maarten zal lukken…
Met de ijver en toewijding waarmee hij zich op alles stort dat hij belangrijk vindt, zal hij ook dit zelfonderzoek zonder scrupules doorvoeren en drijft hij zichzelf en zijn biechtvaders meer dan eens tot wanhoop.
Leren leven als monnik
Voorlopig kan Maarten zich toeleggen op het leren kennen van de regels en voorschriften van de orde. Hij hoort wat er in de kerkdiensten gedaan moet worden, leert nieuwe liederen en tenslotte ook de tekens waarmee hij zich verstaanbaar kan maken als het zwijggebod geldt. En dat zwijggebod geldt eigenlijk voortdurend. Wanneer een monnik niet preekt, zielzorg verleent, biecht of de biecht afneemt of zich als bestuurder moet buigen over praktische zaken, moet hij zwijgen en niet spreken. Wie spreekt loopt het gevaar over onzinnige en onbenullige dingen te praten en dat leidt alleen maar af van het mediteren en denken aan God. Ook kan praten al snel overgaan in roddelen, dat in zo’n kleine kring als dit klooster kan ontaarden in kwaadspreken, bespotten of veroordelen. De gelaatstrekken dienen steeds een grote waardigheid uit te stralen. Lachen of grimassen trekken gelden als invalspoort van de duivel.
Naast dit alles moet Maarten geheel nieuw communicatiesysteem leren, zoals waar en wanneer hij moet knielen, zich buigen of neerwerpen.
We zullen hem zo goed als het gaat een tijdje op deze weg in het klooster volgen.