Maarten Luther, Rebel der Genade
Deel 10
Maarten Luder gaat het klooster binnen door de zuidelijke poort. Hij wordt door broeder portier door de kruisgang naar de prior gebracht. Het gezang van de vroege vogels klinkt in zijn oren als hemelse muziek.
De Augustijner Eremieten
Het lijkt aannemelijk dat Maarten van te voren al een onderhoud heeft gehad met de prior Winand von Diedenhofen. Hij zal hem van zijn voornemen verteld hebben en samen hebben ze de dag en het uur van zijn intrede afgesproken. Tenslotte zijn er al twee weken voorbij gegaan na zijn belofte bij Stotternheim. Die tijd zal hij niet gestoken hebben in de keuze van een klooster. Dat hij zal toetreden tot de Augustijner Eremieten staat al snel vast. De overige kloosters in Erfurt doen het bepaald niet goed en lijden aan gebrek aan discipline en zelfs wanbeleid. Ook inhoudelijk staat de orde van de Augustijner monniken het dichtst bij Maarten. Geen speculatieve theologie zoals bij de Dominicanen of nadruk op de praktische dimensie zoals bij de Franciscanen. Bij de Augustijner Eremieten is het theologisch einddoel de liefde. Zo staat het duidelijk aan het begin van hun orderegel: “Voor alle dingen, geliefde broeders, moeten we God liefhebben en dan de naaste, want dat zijn de belangrijkste geboden die ons gegeven zijn.” De bezieling, die God in ons opwekt, zien ze als voornaamste opdracht. Want de liefde tot God gebeurt niet vanzelf en komt niet eenvoudig uit de mens zelf voort. Deze liefde wordt in een mens opgewekt, wakker geroepen en levend gemaakt. Aegidius van Rome (1243-1316) stelt het heel duidelijk: ”Noch de filosofische, noch de praktische is de juiste theologie, enkel de affectieve.”
God het beste dienen
Dit spreekt Maarten aan en ook het verdere programma van het kloosterleven, dat stoelt op de gedachten van Paulus en Augustinus. Steeds weer is hij bij zichzelf te rade gegaan en is tot de conclusie gekomen dat hij God het beste als monnik en als theoloog kan dienen. Beter in ieder geval dat als gezinshoofd, ambachtsman, boer of mijnwerker. Zelfs beter dan een arts of een vorst. Hij kan zijn familie nu niet als jurist dienen, maar wat hij voor hen met zijn kloosterleven bewerkt is veel meer en veel waardevoller. Door de weg en de regel van Augustinus te volgen kan hij een aflaat voor zijn geliefden verwerven, want de schat van de kerk wordt gevoed door het overschot aan heil dat heiligen door hun godgevallige leven verdienen. Goed beschouwd brengt hij niet alleen God een offer door zijn intrede in het klooster maar doet dat minstens zozeer voor zijn familie, al denkt zijn vader daar heel anders over.
Een popelende postulant
Na een korte begroeting gaan de prior en Maarten naar de kerk om te bidden. Voor de prior legt hij de biecht af. Dagen van te voren heeft hij daartoe zijn gedachten en zijn geweten onderzocht. Niets mag in de weg staan bij zijn intrede. Nadat broeder Winand hem de absolutie heeft gegeven vraagt hij om opname als novice. Dat moet hij, zoals de traditie voorschrijft, formuleren als een bede om barmhartigheid. De volgende dagen en weken brengt hij door als postulant om zich in het klooster in leven. Nog steeds kan hij terug naar de wereld, maar hij kijkt uit naar zijn opname als novice. Dan wordt zijn haar geknipt en geschoren. Alleen een dunne krans blijft op zijn hoofd over.
In de herfst van 1505 betreden twee broeders zijn kloostercel, vragen hem om mee te komen en brengen hem naar de kapittelzaal van het klooster. In deze prachtige ruimte met een achthoekige pijler in het midden die het kruisgewelf draagt als de last van de wereld, zijn vijftig monniken verzameld. Op de treden van het altaar zit Winand van Diedenhofen met een waardigheid die zijn ambt uitstraalt. Maarten werpt zich voor de prior op de rode tegels. Zijn zelfvernedering die hij als heftig en heilzaam ervaart, geldt eerst God en dan de prior als zijn vader en zijn geestelijke medebroeders.
De regels van de orde
“Wat begeer je” vraagt de prior met even strenge als vriendelijke stem.
“Gods barmhartigheid en die van u” antwoordt Maarten zoals voorgeschreven.
“Sta op, mijn zoon”. Maarten staat langzaam op zoals betaamt en houdt zijn hoofd gebogen. Zijn hele houding getuigt van deemoed.
“Ben je getrouwd?”
“Nee, vader.”
“Ben je lijfeigene?”
“Nee vader.”
“Lijd je aan een ziekte?”
“Nee vader.”
“Ken je de regel van onze orde?”
“Ja vader.” Winand kijkt hem kritisch aan, al verraadt zijn mensenkennis hem dat deze ascetische jongeman noch zal liegen, noch hoogmoedig zal zijn.
“Moeten wij slaven van de wet zijn?” vraagt hij om deze postulant toch nog even te testen.
“Nee, vader, wij mogen door Gods genade vrije mensen zijn.”
De prior houdt Maarten vervolgens in detail voor hoe hard het kloosterleven zal zijn. Dat moet voldoende zijn om wie halfhartig binnengekomen is af te schrikken. Zelfs eigen kleding mag men in het klooster niet bezitten. De monnikspij wordt toebedeeld en bestaat uit ruwe stof. Het vasten moet streng worden nageleefd en naast de twee gemeenschappelijke maaltijden per dag, mag er niets gegeten worden. Wie dat toch doet moet door een medebroeder die het ziet terechtgewezen worden en als dat niet helpt, moet het aan de prior worden gemeld.
Tijdens de maaltijden wordt uit het Psalmenboek gelezen, zodat niet alleen de maag gevoed wordt, maar ook de ziel en het verstand. Spreken aan tafel is verboden en bij het drinken moet men de beker met beide handen vasthouden.
Daarnaast is er de vaste dagorde, waartoe ook bedelen behoort…